Lid van de familie der knotshaarluizen

Chaetosiphon (Pentatrichopus) tetrarhodum (Walker, 1849)

Lid van de familie der knotshaarluizen

Kenmerken

Algemeen voorkomende en wijdverspreide kleine tot middelgrote soort (1,0-2,6 mm).

Het voorhoofd wordt gekenmerkt door goed ontwikkelde buitenste voorhoofdsknobbels. De spilvormige ongevleugelde levendbarende vrouwtjes hebben antennen die gewoonlijk uit zes leden bestaan en korter zijn (0,8 maal) dan het lichaam. Het laatste antennelid is meer dan 1,5 maal zo lang als de sifonen. De sifonen zijn buisvorming en grof, gewoonlijk minder dan 1/4 maal de lichaamslengte en minder dan 2,5 maal zo lang als de cauda. De cauda is dik, stomp, langwerpig driehoekig en ingesnoerd nabij de basis en bezet met zes tot negen haartjes. De kleur van de ongevleugelde bladluis is witachtig groen tot geelgroen, soms roodachtig. De rug van ongevleugelde vrouwtjes is dicht bedekt met kleine wratjes en dikke haartjes met verdikt uiteinde (ook op antennen en poten). Ongevleugelde vrouwtjes zijn niet gepigmenteerd op de rug van het achterlijf, terwijl gevleugelde vrouwtjes een zwarte plek op het midden en donkere vlekken aan de rand hebben.

Levenscyclus

De soort overwintert als eitje op wilde en geteelde rozen. De wintereieren komen uit in het voorjaar en ontwikkelen zich tot ongevleugelde vormen (stammoeders). Gevleugelde migranten die in voorjaar/zomer zijn voortgebracht, vliegen over naar andere waardplanten waar zij zich gewoonlijk aan de onderzijde van het blad voortplanten. In de herfst worden er ongevleugelde mannetjes en geslachtelijk voortplantende vrouwtjes voortgebracht. Deze laatste leggen de eitjes. Bij zachte weersomstandigheden is overwintering als levendbarende vorm mogelijk. Waardplant (winter en zomer) Rozen (Rosa spp.) Levenscyclus Holocyclisch (soms ook anholocyclisch)

Schade

De zuigactiviteit van deze soort veroorzaakt geen krulling van het blad van de waardplant. Chaetosiphon tetrarhodum kan soms schadelijk zijn, doordat deze soort het blad bedekt met honingdauw en vervellingshuidjes en door de overbrenging van non-persistente virussen (zoals het aarbeivlekkenvirus en het aardbeinerfbandmozaïekvirus).