Appelbloedluis

Eriosoma lanigerum (Hausmann, 1802)

Appelbloedluis

Algemeen voorkomend en wijdverspreid, overal waar appelbomen groeien. Kleine tot middelgrote soort (1,6-2,6 mm) die mogelijk afkomstig is uit Noord-Amerika.

Kenmerken

Het voorhoofd is rond en zonder uitstekende voorhoofdsknobbels. Er zijn geen samengestelde ogen, alleen de voor bladluizen kenmerkende tri-ommatidia zijn aanwezig. De ovale ongevleugelde levendbarende vrouwtjes hebben antennen die gewoonlijk uit zes leden bestaan en maximaal 1/4 maal de lichaamslengte zijn. Het laatste antennelid is zeer kort. De sifonen zijn niet ontwikkeld. Deze zijn nauwelijks zichtbaar en zien eruit als ringachtige poriën. De cauda is boogvormig en bezet met twee haartjes. De kleur van deze bladluis kan wisselen (violet, rood of bruin). Het lichaam is bedekt met een witte pluizige was, die wordt geproduceerd door goed waarneembare groepen wasklieren. Zowel de ongevleugelde als de gevleugelde vrouwtjes zijn niet gepigmenteerd op de rug van het achterlijf.

Levenscyclus

Overal ter wereld overwintert de appelbloemluis levendbarend op appel. Deze bladluis kan 's winters alleen overleven op de wortels van de waardplant. Het is eveneens mogelijk dat deze overwintert als larven en ongevleugelde vrouwtjes onder de bast, in spleten op de stam van bomen of in kankerplekken. Vroeg in het voorjaar (maart-april) komt er weer activiteit wanneer de vrouwtjes beginnen te reproduceren. Ze kunnen elk meer dan 100 nakomelingen produceren. Bij een zware aantasting worden dichte witachtige kolonies gevormd. Adulten en nimfen zuigen sappen op uit de houtachtige delen of zachte scheuten, maar nooit uit het blad. Het voortplantingsvermogen van deze bladluis is aanzienlijk: per jaar worden er 10-12 generaties voortgebracht. In de herfst worden er soms geslachtsdieren geproduceerd. Eitjes die zijn afgezet op de appel om te overwinteren, overleven niet. Vanaf juli verschijnen er gevleugelde vrouwtjes die naar andere bomen migreren. Deze bladluis wordt vaak verspreid door de wind, door vogels en zelfs door de mens. Waardplant (winter) Appel, soms meidoorn (Crataegus), dwergmispel (Cotoneaster), soms ook peer

Levenscyclus Anholocyclisch

Schade

De zuigactiviteit van deze bladluis leidt tot de ontwikkeling van blaren en kankerachtige gezwellen. Deze kunnen zo groot worden als walnoten en de circulatie van plantensappen verstoren. Op twijgen met bladluiskolonies ontwikkelen zich kankerplekken die de ontwikkeling van vruchtknoppen belemmeren. Op aangetaste bomen loopt de groeikracht terug. Deze worden dan vaak ook aangevallen door secundaire plagen. Naast de rechtstreekse schade kan de productie van grote hoeveelheden honingdauw schadelijk zijn, omdat zich daarop roetdauwschimmels kunnen ontwikkelen. De bladluis is geen overbrenger van appelvirussen. Een reeks onderstammen (uit Noord-Amerika: 'Northern Spy') is resistent tegen de appelbladluis. Volgens sommige berichten zou de bladluis deze resistentie hebben overwonnen. Hoewel niet geheel resistent, wordt deze onderstam wel aanbevolen voor de bestrijding, omdat de aantastingsniveaus lager zijn dan op andere onderstammen.