Grote graanluis

Sitobion avenae (Fabricius, 1775)

Grote graanluis

Middelgrote tot grote soort (1,3-4,0 mm) die wijdverspreid is en algemeen voorkomt in Europa, het Middellandse-Zeegebied, het Midden-Oosten, Centraal-Azië, India, Afrika, Noord-, Midden- en Zuid-Amerika.

Kenmerken

Het voorhoofd wordt gekenmerkt door lage voorhoofdsknobbels met van elkaar wijkende binnenranden en een kleinere middenknobbel. De vrij brede spilvormige ongevleugelde levendbarende vrouwtjes hebben antennen die uit zes leden bestaan die iets korter zijn dan of tot 1,2 maal de lichaamslengte. Het laatste antennelid is tot 1,3 maal zo lang als de sifonen. De sifonen zijn lang en iets wigvormig, tot 1/4 maal de lichaamslengte en gewoonlijk korter dan 1,5 maal de lengte van de cauda. Tot op 35% heeft het distale einde van elke sifon een netvormig patroon. De cauda is puntig, iets ingesnoerd en bezet met maximaal zo’n 13 haartjes. De kleur van de bladluis is geelachtig groen, vuilroodbruin of bijna zwart. De kop en antennen zijn min of meer donker. De distale einden van de leden van de poten zijn donker en de cauda is bruinachtig of geelachtig groen. Terwijl de sifonen zwart zijn. Ongevleugelde vrouwtjes hebben kleine vlekken en gevleugelde vrouwtjes duidelijke donkere vlekken tussen de segmenten.

Levenscyclus

De grote graanluis overwintert als eitje op vele soorten granen en grassen (bv. wintertarwe, wintergerst, winterrogge en straatgras). De eitjes komen uit in het voorjaar en ontwikkelen zich tot ongevleugelde vormen (stammoeders). Wanneer er bloeiwijzen aanwezig zijn (pluimgrassen - Poa), geven deze bladluizen daaraan de voorkeur. Anders koloniseren zij de lagere bladeren (wintergranen). Tot 80% van de nakomelingen van stammoeders kan zich ontwikkelen tot gevleugelde migranten. Deze vliegen naar een andere waardplant waar zij zich gedurende de rest van het seizoen parthenogenetisch vermeerderen. In het algemeen ziet men dat de aantasting door deze bladluis begint op de bovenste bladeren en zich dan verplaatst naar de aren zodra deze te voorschijn komen. Bij zeer grote populaties of bij het rijpen van het graan ontwikkelen zich gevleugelde bladluizen, die de plant verlaten en waardplanten koloniseren die nog groen zijn. In de herfst worden er gevleugelde mannetjes en geslachtelijk voortplantende vrouwtjes voortgebracht. De laatste leggen eitjes op de lagere delen van de waardplant. Bij zachte weersomstandigheden komt overwintering als levendbarende vorm op nieuwe aanwas van wintergranen en andere grasachtigen (Gramineae) algemeen voor. Waardplant (winter zomer) Verscheidene grasachtigen (Gramineae), waaronder veel economisch belangrijke gewassen. Levenscyclus Holocyclisch (soms ook anholocyclisch).

Schade

De zuigactiviteit van de grote graanluis leidt tot minder korrels per aar en daarmee potentieel tot een grote daling van de opbrengst. Op de grote hoeveelheden honingdauw, die eruitzien als een glanzende, kleverige laag op de bovenzijde van het blad, kunnen zich roetdauwschimmels ontwikkelen die de fotosynthese belemmeren. De hoeveelheid geoogst product en de bakkwaliteit voor brood nemen af wanneer de aren worden gekoloniseerd, en dat tast de handelswaarde aan. Deze bladluis kan zeer schadelijk zijn voor granen, want het is een belangrijke overbrenger van het gerstevergelingsvirus en ook van het bonenscherpmozaïekvirus, bonenscherpmozaïekvirus, slavergelingsvirus en het aardappelvirus Y.